Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart - Wolff, Betje en Aagje Deken
Algemene informatie
Titel: Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart
Auteur: Wolff, Betje en Aagje Deken
Uitgeverij: Van Cleef
Uitgegeven: 1782
Plaats: ’s-Gravenhage
Aantal pagina’s: 413
Oorspronkelijke taal: Nederlands
Genre: briefroman, ontwikkelingsroman
Thema: huwelijk, liefde, opvoeding, vriendschap, vrouwenleven
Verfilmd: nee
De auteurs
Elisabeth Wolff (1738-1804) kwam uit een gereformeerd koopmansgezin en groeide op in Vlissingen. Toen Betje dertien was, overleed haar moeder; voor haar vader betekende opvoeden vooral verwennen. Een dag na haar zeventiende verjaardag liep ze weg van huis, om er met haar geliefde, een 24-jarige ex-officier, vandoor te gaan. Niet veel later keerde ze alleen terug naar huis, met een gebroken hart. Haar goede naam was ze kwijt, en het kostte haar jaren om over deze liefde heen te komen. Van mannen moest ze niets meer hebben; in plaats daarvan begon ze te schrijven. Op haar eenentwintigste maakte ze een nieuwe start, als echtgenote van dominee Wolff, die 31 jaar ouder was. Betje nam het geloof serieus, maar ze moest niets hebben van kerkelijke regels die haar vrijheid beperkten. Toen haar man veertien jaar later overleed, ging ze samen leven en werken met haar vriendin Agatha Deken (1741-1804).
Aagje Deken was een boerenmeisje uit Amstelveen; ze verloor haar ouders al jong en groeide op in een Amsterdams weeshuis. Ze ontmoette Betje, die zij als schrijfster bewonderde, in 1776, en een jaar later gingen ze samenwonen. In 1782 verscheen Sara Burgerhart, waarmee ze in één klap beroemd werden, zelfs over de landsgrenzen heen. Uit heel Nederland kwamen de mensen naar Beverwijk om de schrijfsters te zien. Als schrijfster waren de vrouwen uiterst productief; ze schreven los van elkaar én als duo. Met name in hun briefromans - na Sara Burgerhart volgden Willem Leevend en Cornelia Wildschut - toonden ze hun kracht; Wolff en Deken wisten het genre naar een hoog niveau te tillen. Uiteindelijk hebben ze door de politieke onrust en door financiële beslommeringen niet bepaald kunnen genieten van hun succes. In november 1804 stierf Betje, negen dagen later gevolgd door Aagje.
Samenvatting
Als Sara Burgerhart op haar zestiende wees wordt, komt ze in huis bij een tante. Deze tante is een bekrompen vrouw die zich heeft aangesloten bij de zogenaamde ‘fijnen’, een achttiende-eeuwse, streng protestantse stroming met een zware kijk op het leven. Dat past helemaal niet bij Sara, die jong en vrolijk is. Na een ruzie vlucht Sara het huis uit. Ze neemt haar intrek in een pension voor ‘welopgevoede dames’ en geniet vanaf dat moment volop van haar vrijheid. Zo leert ze de sympathieke, maar weinig spannende Hendrik Edeling kennen en de gevaarlijke rokkenjager R. Met hem maakt ze een paar afspraken.
In brief 139, een brief van Hendrik Edeling aan zijn broer Cornelis Edeling, is een brief van Sara aan haar vriendinnen ingesloten. Hierin schrijft ze hoe R. haar meeneemt de stad uit, naar een buitenhuis, en haar bijna verkracht:
Hij. Wat, ga je nu opeens lastig doen? dan bedrieg je jezelf; want (en hij zwoer een dure eed,) het is mij ernst; ik bemin je: je zult de mijne zijn; hij kwam opnieuw op mij af)
Ik. Blijf rustig! U vergist zich, zie ik, in mij: als u van mij zou houden, zou u me niet zo kunnen vernederen: laat me gaan, ik wil hier niet langer blijven.
Hij. Laat me gaan; ik wil hier niet langer blijven! o, zo spreekt men niet tegen een man zoals ik en dat op zijn eigen buitenplaats. (Ik werd zo bleek als mijn linnen.) Luister eens meisje, al die grote gevoelens van mij moet je niet zo letterlijk nemen. Niettemin, je bent nu nog aantrekkelijker nu je zo'n fraai rolletje speelt. Kom mijn Saartje, laten we gelukkig zijn; de tijd is kostelijk als je tenminste dwaas genoeg bent om naar huis terug te willen gaan. Mijn koets staat in ieder geval al buiten, de paarden staan met de leidsels opgeknoopt op stal en binnen een paar uur zijn we ver van hier, want ik waag er mijn beste harddraver aan. (Hij wilde mij opnieuw kussen.)
Ik. Schelm! Deugniet! Judas!
Hij. Alles wat je maar wilt, mijn engeltje, als je me maar gelukkig maakt. (Hoe ik me voelde, kunt u enigszins begrijpen, maar ik hield mij groot.)
Ik. Ik ben, zie ik, in uw macht; maar voordat ik toegeef aan uw afschuwelijke bedoelingen, zal ik het uiterste wagen; ik zal lawaai maken als u de deur niet open doet.
Hij. Ik doe geen deur open en of je lawaai maakt of niet, het zal niet helpen; niemand hoort je. Kom, je hebt je genoeg verweerd. Zelden heb ik zo veel werk gehad aan mijn lieverdjes. Je hebt gestreden voor je hersenschim; die lof geef ik je; maar nu eis ik je overgave. (Ik werd woedend en stond door alle sterke emoties op het punt om flauw te vallen, maar de angst gaf me krachten. Ik wilde een raam openschuiven.)
Hij. Nee kindje, daar is aan gedacht; ik hou om de dood niet van burengerucht. (Hij werd, dacht ik, kwaadaardig vanwege de teleurstelling! o mijn vriendinnen, heb ik mezelf dan iets te verwijten, gaf ik aanleiding; niet toch, voor zover ik weet?)
Hij. Ziezo, het wordt mooi laat; nu, ik heb zeer goed onderdak voor je en ik hoop dat we de tijd aangenaam zullen verdrijven.
Ik. Laat me gaan. Het is nog niet te laat om in de stad te komen. (Hij lachte.)
Hij. Zie je me voor zo een verd.... gek aan, dat ik, als ik een prooi onder mijn bereik heb, die weg zal laten vliegen?
Sara gevangen. Dat is het laatste wat ze had verwacht. Heeft Sara zichzelf iets te verwijten? Heeft ze R. inderdaad de indruk gegeven dat ze beschikbaar was? Wolff en Deken suggereren van wel. Had Sara een beetje nagedacht over deze afspraak, dan was ze niet laat in de middag de stad uitgereden. Dan had ze geweten dat ze niet meer op tijd terug zou zijn. In de achttiende eeuw gingen de stadspoorten dicht bij zonsondergang. De achttiende-eeuwse lezer moet dus onmiddellijk hebben begrepen dat Sara’s toestemming voor een ritje buiten de stad feitelijk instemming betekende met een náchtje buiten de stad.
Sara doorziet de situatie pas als het te laat is. Volgens Wolff en Deken komt dat omdat ze nog te jong is en goede opvoeders nodig heeft om haar de weg te wijzen en waarschuwen. Sara Burgerhart en Cornelia Wildschut, de hoofdpersoon uit een andere briefroman van Wolff en Deken, krijgen zelfinzicht door schade en schande, doordat ze voortdurend in het diepe worden gegooid, een situatie die volgens de dames Wolff en Deken liever te vermijden is. Met Sara loopt het goed af, maar Cornelia wordt ontvoerd, verkracht en in de steek gelaten, waarna ze van verdriet sterft.
De roman illustreert op die manier een van de belangrijkste verlichtingsthema’s: het belang van een goede opvoeding. Daarnaast zet de roman aan het denken over onderwerpen als goed en kwaad, de verhouding tussen mannen en vrouwen en, niet in de laatste plaats, de verhouding tussen individu en maatschappij. Want Sara Burgerhart is natuurlijk ook een verhaal waarin algemene ondeugden worden gehekeld: het frivole en materialistische gedrag van Sara, die alleen maar is geïnteresseerd in uitgaan en shoppen, het overdreven godsdienstige fanatisme van tante Hofland en het materialisme en atheïsme van iemand als de heer R., die er geen enkele moraal op nahoudt.
Twee recensies
Recensie 1 Bij de mensen thuis
door Kees ’t Hart
Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Naar de eerste druk van 1782 uitgegeven met inleiding en aantekeningen door P.J. Buijnsters, Den Haag 1980, 2 delen
door Kees t Hart
De Sara Burgerhart van Betje Wolff en Aagje Deken straalt iets van trots uit. Dat blijkt niet alleen uit het tussen haakjes geplaatste «niet vertaalt» op het titelblad, waar iedereen het altijd over heeft, maar ook uit de «Voorrede van de schrijfsters voor den eersten druk» (1782). Betje Wolff en Aagje Deken gaan er opzichtig prat op dat ze met de Sara Burgerhart niet het zoveelste lullige onzinboek hebben geschreven met veel rare en onwaarschijnlijke verwikkelingen en «wandaden, die een Engelschman zelfs met een rilling leest». En verderop beroepen ze zich erop dat er «geen een Duël gevochten» (wordt) en ook niet wordt «geschaakt, noch vergif gedronken». Met dit soort geestigheden maken beide dames dus gehakt van literatuur waar destijds veel vraag naar was: avonturenboekjes, keukenmeidenromannetjes, onzinnige reisverhalen. En even verderop melden ze waar het hun wél om begonnen was: «Wy maken u bekent met uwe Lantgenoten; met die, meen ik, die gy gaarn zoudt kennen, indien wy u met dezelven in kennis bragten.»
Trots zijn ze omdat zij het helemaal anders hebben aangepakt. Zij willen een «waarschijnlijk» verhaal vertellen met natuurlijke ontwikkelingen dat over gewone mensen gaat. Geen ontvoeringen dus of scènes in een bordeel of verkrachtingen, zoals in Clarissa (1748) van Samuel Richardson.
De opmerking over die rillende «Engelschman» van hierboven heeft daar betrekking op, de schrijfsters vinden dat ze betere schrijvers zijn dan Richardson. Je moet maar durven! Iedere roman gaat uiteraard altijd op een of andere manier in discussie met alle andere romans, je kiest nu eenmaal voor een bepaalde stijl en toon en dus tegen andere stijlen en tonen. Maar in dit boek is die discussie niet verborgen maar openbaar, de schrijfsters gaan expliciet in debat. Ze vinden dat ze een bruikbaar alternatief aanbieden, een nieuw literatuurprogramma. «Alles blyft in het natuurlyke; de uitvoering zal alles goed moeten maken.» Het is moeilijk bescheiden te blijven, dachten ze vast en zeker toen het boek af was en ze het voorwoord nog moesten schrijven. Gelijk hadden ze.
Het begint allemaal ijzersterk: «Lieve Jonge Juffrouw! Nu ja, ik heb beide uw brieven ontvangen, maar, wat hamer! Meent gij, dat ik tijd heb om u zo cito, per eerste post (zo ’t u blieft), te antwoorden; en dat wel zo dikwijls, als mijn pupil goedvindt om mij met een hope wissewasjes aan ’t hoofd te lellen?»
Direct de beuk erin, geen oeverloze inleidingen maar ter zake. En dat in spreektaal, tenminste voorzover we kunnen weten wat toen spreektaal was. Met «nu ja» beginnen, dat was in die tijd niet niks, stel ik me voor, het was nog nooit vertoond, en daarna ook nog «wat hamer!» schrijven. Een bastaardvloek, dat gaat al meteen heel ver. Geen zalvend gezever dus over de jeugd van de heldin, maar rechtstreeks to the point. Met al veel informatie in de eerste zin. Een belangrijk probleem in brievenromans: hoe krijg je de informatie op een mooie manier de brieven in. Ik herinner me mijn geworstel maar al te goed uit de tijd toen ik aan Ter navolging werkte. Hoe te voorkomen dat lezers (en ikzelf) overspoeld worden door achtergrondinformatie en zich dus kapot zullen vervelen?
In de eerste zin zit de informatie in het woord «pupil», dus die «Lieve Jonge Juffrouw» uit de aanhef is de pupil van Abraham Blankaart. De schrijfsters vallen hier werkelijk met de deur in huis. Kijk eens naar een paar zinnen verderop: «Niet, Saar lief, dat ik u in staat acht om mij te pieren, zo wat op mijn mouw te spelden, gelijk men zegt: neen, gij waart altoos een oprecht kind; maar gij zijt jong, gij hebt het maar gans niet naar uw zin; reden genoeg, om zulke droevige dingen aan mij te schrijven.»
Zeer fraaie zin, die loopt en danst en beweegt als geen andere. En ondertussen boordevol informatie over Sara’s karakter: blijkbaar zijn aan deze brief andere brieven voorafgegaan waarin de pupil, Sara dus, geklaagd heeft over haar omstandigheden. Wij lezers, «Nederlandsche Juffers» zoals Wolff en Deken ons in een voorrede bij de tweede druk noemen, wij weten wat we verderop kunnen verwachten: een verhaal over een jonge vrouw die zich redt uit benarde omstandigheden. En precies dit is de kern waar het in de roman om draait: Sara bevrijdt zich van haar status van ongehuwde vrouw en trouwt op het einde. Prima gedaan, dames, meteen al in het prille begin de hele problematiek van het boek op tafel gelegd.
Sterk is ook dat Sara, volgens het principe van het uitstel, pas in de derde brief aan het woord komt. Dan schrijft ze aan Blankaart: «Och, zowaar, ik heb u geen één jokkentje, hoe klein ook, op de mouw gespeld. Foei, meneer, zou ik liegen? Dan was ik een zeer slecht meisje, en verdiende dat gij mij bekeeft.» Prachtig van gewoonheid is ineens dat «een zeer slecht meisje», mijn blik bleef eraan haken, ik stelde me voor het in de achttiende eeuw door iemand te horen zeggen, zomaar ergens op straat.
En wat een leuke, vlotte stijl, die Sara kan schrijven, weten we meteen. De schrijfsters hebben werkelijk hun best gedaan de personages in hun romans een eigen stijl mee te geven. Blankaart: recht door zee, op zijn doel af, weinig omhaal van woorden, soms zelfs op het potsierlijke af. Hij vraagt twee van de brievenschrijfsters in het boek ten huwelijk, daar keek ik van op. Sara: elegant en speels, verderop ook jeugdig naïef.
Het is verdraaid lastig alle personages in brievenboeken een eigen stijl mee te geven, ook dit weet ik uit ervaring. Wolff en Deken deden een bewonderenswaardige poging het voor elkaar te krijgen. Het overkwam me overigens bij het lezen steeds vaker dat woorden of zinnen me ineens bij de kladden grepen, omdat ze er zo doodgewoon bij staan. Bijvoorbeeld in de veertiende brief wanneer Sara aan haar vriendin Anna Wilnis schrijft: «Verscheur mijn’ laatste brief. Laat hij zijn als niet geschreven: ik was moedeloos.» Ik was moedeloos. Het staat er echt en ineens wilde ik weten wat moedeloos zijn in 1782 betekende? Was dit hetzelfde moedeloos als het moedeloos van nu? Of was het achttiende-eeuwse moedeloos iets heel anders? Kon ik dit verschil nog snappen? Ik had de neiging het hardop voor me uit te fluisteren: «Ik was moedeloos.» De hele tijd moest ik proberen mezelf niet al te erg de achttiende eeuw binnen te fantaseren. Ik wilde erbij zijn, merkte ik, ik verlangde naar de achttiende eeuw en voelde me af en toe bijna lijfelijk aanwezig in de huiskamers waar deze roman zich hoofdzakelijk afspeelt.
Want dit is een huiskamerroman, zo wilden de schrijfsters het. Geen gesprekken in postkoetsen, bordelen, paleizen of op piratenschepen, daar hadden ze tabak van. Maar in de huiskamer, tijdens het breien, tijdens een kaartspelletje of een verjaardagspartijtje, tijdens een huwelijksfeest. Met soms prachtige details, om van te schateren: «Onderwijl was de kamer zeer benauwd, en de heren dampten uit de treure, zodat wij elkaar niet dan in wolken van tabaksrook konden zien.» Of we verplaatsen ons ineens naar de kamer van een jonge dandy: «Poeier en snuif bedekten alles», schrijft Sara aan een vriendin. «Haarkammen, wenkbrauwkammetjes, verscheiden verfjes, tandenschuiertjes, tandpoeder, een half glas vol water, zo smerig als een eend, een stuk uitgedoofde waskaars, enige Franse boekjes, die niet van de strengste zedekunde schenen, een morsige inktkoker, een vuile slaapmuts en een pot pommade, maakten de misselijkste vertoning, die ik ooit zag. (…) Kijk me zo een sloddervink eens, zo een slons van een jongen, en die altoos eruit ziet of hij uit een doosje komt!»
Een schitterende schrijfscène, ik was erbij in die achttiende-eeuwse kamer van die jongen. Ik zou natuurlijk beter moeten weten, ik zou genoeg moeten hebben aan de vrolijke, speelse taal van de twee schrijfsters, die je bijna ziet glimlachen over wat ze hier op de planken brachten.
Adembenemend kuis en mooi en vreemd tegelijk is de eind-goed-al-goed-scène vlak voor de eerste huwelijksnacht van Sara en Hendrik Edeling. Aan het woord is Mejuffrouw de Weduwe Spilgoed, de vrouw waar Sara uiteindelijk bij in huis woont. «Ik hielp haar uitkleden. Zij bedankte mij nog duizendmaal voor alles, niets uitgezonderd; zij beval zich nogmaals in mijn moederlijke liefde; zij kuste mij en zei, dat het scheiden van mij haar smartelijker viel, dan ik denken kon. Vóór ik kon antwoorden, tikte de heer Edeling aan de kamer; ik liet hem in. Zij zag er in haar nachtgewaad nog veel bekoorlijker uit, dan als een bruid opgesierd. Nooit zag ik zoveel liefde en achting in een man; hoe opgetogen over zijn geluk, was hij echter zo zedig als bescheiden. Zijn ogen dreven van liefde en vreugd; hij sloeg zijn armen om ons beiden, zag haar ernstig aan, zei, nu zijt gij de mijne! En zijn hoofd zeeg op haar arm neder (…).»
Alweer, uiterst fraai schrijven is dit, sentimenteel tot en met natuurlijk. Ik verlang ernaar dat ik dit soort zinnen ook ga schrijven, op een dag staan ze er gewoon, hoop ik. Je kunt er allerlei banale etiketten op loslaten of grappen over maken, maar dan tref je de voorzichtige en stille hoogte van dit proza niet.
Wolff en Deken raken in deze zinnen aan de kern van hun hele onderneming, vandaar ook de plechtige toon ervan: de verheerlijking van het huwelijk. De statusverandering van ongetrouwde juffrouw tot gehuwde vrouw, daar draait het om.
P.J. Buijnsters laat het in de inleiding bij zijn uitvoerig becommentarieerde uitgave van de Sara Burgerhart uit 1980 overtuigend zien. In het begin van het boek is iedereen nog ongetrouwd, aan het eind zijn alle jonge juffrouwen in het huwelijk getreden. En de motor van deze huwelijksmarkt is Geld. Als je geen geld had, kon je niet trouwen, dat was uitgesloten. Het hele boek barst van gedoe en gepraat over geld, ik begon het aan te strepen maar hield daar ook weer mee op omdat er te veel strepen in de tekst kwamen. Ongegeneerd hebben vrijwel alle briefschrijvers en -schrijfsters het over geld, hoe je eraan komt, wie veel heeft, wie weinig en hoe je een man treft die genoeg geld heeft om zich een huwelijk te kunnen veroorloven. Vrijwel in alle brieven gaat Blankaart, toch echt de positieve man in deze roman, er prat op dat hij zo geweldig veel geld heeft. Money makes the world go round, op een of andere manier begon me dat steeds meer te bevallen. Omdat ze er zo voor uit komen. Beter zo dan net doen alsof het er nauwelijks toe doet, zoals in de huidige literatuur.
Hoort dit boek tot de hoogtepunten van de romankunst? Nee, maar dit nee klinkt al meteen minder nadrukkelijk wanneer je bedenkt dat hier wel degelijk het begin ligt van wat tegenwoordig romankunst heet. De schrijfsters stonden midden in een nieuwe fase van schrijven, waarover we achteraf natuurlijk alles beter weten. Ze beseften heel goed dat ze met iets nieuws bezig waren, ze maakten keuzes die we nu misschien, achteraf, onverstandig vinden. Al is dat ook weer niet het juiste woord. Eigenwijs is, wie weet, beter. Maar ze maakten die keuzes, ze «gingen ervoor» zouden we nu zeggen.
Deze roman blijft, achteraf gezien, meer een traktaat over huwelijk en godsdienst en een polemiek over schrijven dan een goede roman in de huidige betekenis. De schrijfsters werkten nauwelijks met spanning, ontwikkeling en catharsis. Wanneer Sara min of meer in de klauwen valt van de verschrikkelijke Heer R., rekenen wij, sensatiebeluste lezers, uiteraard op een pakkend en bloedig verslag van Sara zelf. Zet dat maar uit je hoofd, we krijgen dat verhaal in besmuikte vorm van een ander te horen. Spannend is dat dus niet, maar wel consequent en juist de consequentie van dit werk maakt het nog steeds aantrekkelijk. Ze deden niet maar wat, er zat een plan achter!
Misschien is het bewonderenswaardige van deze roman voor ons ook dat hij al veel elementen bevat van wat later bon ton in de romankunst werd en nog steeds is: realisme en waarschijnlijkheid. Het gevoerde debat erin over huwelijk en godsdienst kunnen we niet meer helemaal begrijpen, dat blijft steken in onze eigen verbazing over het vreemde van wat voorbij ging en waar we geen deel meer van uitmaken. Maar via de vele uitermate charmante, grappige en ontroerende scènes bij de mensen thuis kunnen we toch nog steeds de illusie in stand blijven houden dat we het contact met de achttiende eeuw niet helemaal verloren hebben.
Recensie 2 Meesterwerk: Sara Burgerhart
Door Marc van Oostendorp
RECENSIE - Deze zomer bespreekt Marc van Oostendorp elke donderdag een gratis te downloaden meesterwerk uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Deze week: ‘Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart‘ van Elisabeth Wolff en Agatha Deken, uit 1778.
Met wie breng je liever je tijd door als je negentien bent, geld hebt, net ontsnapt bent aan het huis van je kwezelachtige tante? Met een betrouwbare man die je nooit zal aanraken voordat je degelijk getrouwd bent? Of met een charmante edele man die je de mooiste boeken uitleent en prachtig en vlammend kan vertellen over de meest uiteenlopende onderwerpen.
Sara Burgerhart weet het ook niet precies. In de gelijknamige roman, volgens sommige criteria de eerste in de Nederlandse literatuur, luistert ze beleefd naar alle volwassenen die haar aanraden om met de o zo beschaafde Edeling om te gaan, maar ondertussen voelt ze ook het avontuur met de man die van de auteurs vanaf het begin een initiaal krijgt zodat je weet dat het niet pluis is: R.
Zo’n 220 jaar oud is de roman Sara Burgerhart nu, en het behoort nog steeds tot de levendigste van de Nederlandse letterkunde. In een goede roman zie je een situatie door zoveel mogelijk verschillende ogen; zie je dat iedereen gelijk heeft ook al spreken alle personen elkaar voortdurend tegen. Sara Burgerhart heeft even gelijk dat ze met R. meegaat naar het huis van zijn vriend waar hij haar nog een heel mooie medicinale plant zal laten zien als haar hospita die haar voor R. waarschuwt.
Drie personen met name springen van de bladzijden af omdat ze een en al leven zijn en maling hebben aan 220 jaar tijdsverschil: naast Sara en R. Is dat Sara’s voogd Abraham Blankaert, een misschien niet heel erg erudiete maar goudeerlijke zakenman die de wederwaardigheden van zijn beschermelinge grotendeels vanuit Frankrijk gadeslaat en vanaf die afstand soms de boel enigszins verkeerd interpreteert en dan een onterechte kwade brief schrijft.
Ieder van de personages heeft een duidelijk eigen stem gekregen, en al 220 jaar vragen lezers zich af hoe de twee schrijfsters, Agatha Wolff en Elisabeth Deken, dat voor elkaar gekregen hebben. In recent onderzoek blijkt ook de computer niet te kunnen aanwijzen welk stuk door welk van de twee vriendinnen geschreven is.
De Nederlamdse literatuur is geen literatuur van grootse avonturen en meeslepende helden. Ze is al 220 jaar het sterkst in het genre waarin het allemaal begon: dat van de alledaagse wederwaardigheden van mensen die het allemaal ook niet zo goed weten en zich daarom maar door het leven slaan.
Mening
Geen opmerkingen:
Een reactie posten